Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8614

Datum uitspraak2008-01-30
Datum gepubliceerd2008-08-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/30309 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ter beantwoording staat of het besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Meer in het bijzonder staat daarbij ter beoordeling of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden aan eiser is tegengeworpen.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudige kamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr.: AWB 07/30309 BEPTDN Inzake: [eiser], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. drs. J.M. Walls, advocaat te Dordrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. [A], ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP 1. Bij besluit van 19 februari 2007 heeft verweerder, voor zover thans van belang, eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Eiser heeft hiertegen op 15 maart 2007 bezwaar gemaakt. Op 27 juli 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. 2. Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank het beroep aangemerkt als tevens gericht tegen dit besluit van 31 augustus 2007. Eiser heeft zijn beroep bij brief van 22 september 2007 van gronden voorzien. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. 3. Het beroep is op 13 december 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. drs. J.M. Walls. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A]. Tevens was ter zitting aanwezig A.H. Azizada, tolk Dari. II. OVERWEGINGEN 1. Wat betreft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar staat vast dat de daarvoor in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn is overschreden. Aangezien verweerder op 31 augustus 2007 op het bezwaar heeft beslist, heeft eiser evenwel geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Het beroep van eiser zal dan ook in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift en een wegingsfactor 0,25). 2. Ter beantwoording staat of het besluit van 31 augustus 2007 in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Meer in het bijzonder staat daarbij ter beoordeling of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden aan eiser is tegengeworpen. 3. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd, dan wel beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. 4. In de in rechte onaantastbare uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 31 januari 2005 is ten aanzien van het beroep van eiser tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen geoordeeld dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser van 1984 tot 1990 bij de [werkgever] heeft gewerkt. Hij is daar begonnen als [...] en heeft laatstelijk de rang van [...] bereikt. Eiser is in die periode werkzaam geweest voor directie vier, in welke hoedanigheid hij onder meer verantwoordelijk was voor de goede behandeling van verdachten. Ook controleerde hij of leden van de communistische partij in lijn handelden met het communistische gedachtegoed. Nadien, bij directie vijftien, was eiser verantwoordelijk voor het aannemen, straffen, belonen en onderscheiden van leden van de communistische partij. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat eiser in zijn functies bij de [werkgever] geen weet heeft gehad van de misdaden die door deze organisatie zijn gepleegd en dat tevens ongeloofwaardig is dat eiser daarbij niet was betrokken. Het vorenstaande laat onverlet dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een zelfstandige beoordeling vereist van de vraag of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 17 september 2007, LJN: BB6492, die op dit geval van toepassing moet worden geacht. In het kader van de ongewenstverklaring is in het besluit van 31 augustus 2007 dan ook terecht aangegeven dat en waarom eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij is ingegaan op het betoog van eiser dat het rapport van dr. [B] van 6 maart 2006 (hierna: het rapport) aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan en dat het ambtsbericht derhalve ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft in hetgeen eiser ten aanzien van het rapport heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet langer op hem van toepassing is. Het rapport stelt in zijn algemeenheid aan de orde dat onwaarschijnlijk is dat iedere medewerker van de [werkgever] met de rang van officier of hoger persoonlijk betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen. Zoals ook blijkt uit de hiervoor onder overweging 4 genoemde uitspraak van de rechtbank, zijn aan het standpunt van verweerder dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, evenwel op de persoon van eiser betrekking hebbende feiten en omstandigheden, zoals de duur van zijn werkzaamheden voor de [werkgever], de verschillende functies die hij heeft vervuld bij verschillende directies en de promoties die hij heeft gemaakt, ten grondslag gelegd. Deze feiten en omstandigheden worden door eiser niet concreet weerlegd. 5. Voorzover eiser heeft aangevoerd dat de ongewenstverklaring een sterk punitief karakter heeft en dat hem daarom alle waarborgen toekomen van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt overwogen dat volgens vaste jurisprudentie bij ongewenstverklaring geen sprake is van een 'civil right' of 'obligation' of een 'criminal charge' in de zin van die verdragsbepaling, zodat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is op onderhavige procedure. 6. Voorzover eiser betoogt dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord door verweerder, wordt als volgt overwogen Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het horen vormt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Zoals de ABRS heeft overwogen in de uitspraak van 16 juli 2003, LJN: AI1809, houdt dit verband met de verhouding naar algemeen bestuursrecht tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van het bestuur voor gefundeerde en samenhangende besluitvorming, waaronder begrepen de fasen van heroverweging, en anderzijds de verantwoordelijkheid van de bestuursrechter voor de toetsing op rechtmatigheid van het definitieve besluit dat in rechte wordt aangevochten. Gelet op de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechter dient het bestuur zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te bevorderen dat de daarvoor relevante informatie in het kader van zijn besluitvorming wordt vergaard. Van kennelijke ongegrondheid van een bezwaar is slechts sprake, indien er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Volgens het in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid dient verweerder bij het nemen van een besluit tot ongewenstverklaring een afweging te maken tussen het algemene belang en de persoonlijke belangen van eiser. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. In bezwaar heeft eiser uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen hij in de asielprocedure naar voren heeft gebracht. In die procedure heeft eiser blijkens het verslag van het gehoor op 14 april 2005 het standpunt van verweerder bestreden dat hij bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Eiser heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij bij terugkeer als lid van de Democratische Volkspartij van Afghanistan en militair bij de [werkgever] zal worden herkend en gedood. Dat risico is sindsdien toegenomen doordat in Afghanistan bekend is dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, aldus eiser. Eiser heeft voorts verklaard dat in Afghanistan geen familieleden meer wonen en dat hij daar geen contacten meer heeft. Deze bezwaren hadden verweerder aanleiding moeten geven nader te onderzoeken of artikel 3 van het EVRM aan de ongewenstverklaring in de weg staat, met name nu blijkens het Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 juli 2005 (blz. 72 en 73) en van 31 januari 2007 inzake Afghanistan (blz. 79 en 80) ex communisten, alhoewel zij van de zijde van de regering niets te vrezen hebben, mogelijk toch een risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen als zij geen bescherming genieten van invloedrijke facties of stammen. De mate waarin zij risico lopen hangt af van verschillende factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, de familieachtergrond, de rang of positie die zij ten tijde van het communistische regime hebben bekleed en de mate waarin zij worden geassocieerd met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht, rechtvaardigde dan ook niet de conclusie dat reeds aanstonds buiten twijfel was dat zijn bezwaar ongegrond was Tevens heeft eiser in bezwaar een beroep op artikel 8 van het EVRM gedaan en naar voren gebracht dat hem door de ongewenstverklaring het recht op een gezinsleven samen met zijn echtgenote en kinderen, waaronder zijn oudste dochter en haar kind, ten onrechte wordt onthouden. Deze bezwaren hadden verweerder aanleiding moeten geven nadere informatie in te winnen over de relatie tussen eiser en zijn kinderen alsmede hem in de gelegenheid te stellen zijn standpunt wat betreft schending van artikel 8 van het EVRM nader toe te lichten. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder in zoverre de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard. Gelet op het bezwaar, bezien in het licht van het besluit van 19 februari 2007 en het voormelde wettelijke kader, kon niet op voorhand worden uitgesloten dat eiser tijdens de hoorzitting individuele, op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zou hebben kunnen leiden. Gelet hierop, heeft verweerder eiser ten onrechte niet op zijn bezwaar gehoord en komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. 7. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: 1. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet ontvankelijk; 2. verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2007 gegrond; 3. vernietigt het bestreden besluit van 31 augustus 2007, kenmerk IND [...]; 4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; 5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 724,50,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; 6. gelast dat voornoemde rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt. Aldus gedaan door mrs. T.J. Sleeswijk Visser - de Boer, M.M.F. Holtrop en A.L. Frenkel en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2008, in tegenwoordigheid van mr. F. Brekelmans, griffier. RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)